Met de Wet Werk en Bijstand krijgen gemeenten een budget voor de verlening van bijstand én een flexibel en vrij te besteden budget om uitkeringsgerechtigden te begeleiden naar een baan. Zij kunnen bijstandsuitkeringen niet langer bij het Rijk declareren. In plaats daarvan krijgen zij een uitkeringsbudget dat gebaseerd is op objectieve kenmerken van de gemeente, zoals het aantal inwoners en hun inkomensniveau. Hebben gemeenten meer bijstandstrekkers dan op basis van objectieve kenmerken verwacht zou mogen worden, dan krijgen zij daarvoor geen geld en moeten zij de extra kosten zelf financieren. Hebben ze juist minder bijstandsgerechtigden, dan houden ze geld over. Dit mogen ze voor andere doeleinden gebruiken.

Naast het uitkeringsbudget krijgen gemeenten een re-integratiebudget waarmee ze cliënten aan het werk kunnen helpen. Ze mogen zelf bepalen hoe ze dat geld inzetten. Dat kan bijvoorbeeld aan scholing, loonkostensubsidie of een gesubsidieerde baan zijn. Dit budget mag alleen gebruikt worden voor dit specifieke doel: re-integratie. De kunst voor gemeenten is dus om dit re-integratiebudget zo te besteden dat zoveel mogelijk bijstandgerechtigden een baan vinden. Dan houden ze immers geld over uit het uitkeringsbudget en dat mogen ze voor andere doeleinden gebruiken.

Maar hoe krijgen ze dat voor elkaar? Welke re-integratie-instrumenten helpen het meeste bijstandsgerechtigden aan het werk? Hoe moeten gemeenten hun sociale dienst inrichten? In dit rapport presenteren wij ‘De Bijstandsteller’, een instrument waarmee gemeenten op grond van hun eigen beleid en externe veranderingen het aantal bijstandgerechtigden kunnen voorspellen.