De sector techniek vreest een nijpend tekort. Uit dit onderzoek blijkt dat niet zozeer de uitstroom van personeel het probleem is, maar dat een grote groep technisch gediplomeerden al direct na afstuderen kiest voor een baan buiten de techniek.

De omvang van het ‘tekort’ is niet eenvoudig vast te stellen. Het veelgenoemde getal van 155 duizend personen berust op een onzorgvuldige interpretatie. De verwachte instroom vanuit onderwijs schiet structureel tekort ten opzichte van de verwachte baanopeningen. Maar niet alleen schoolverlaters vullen deze vacatures in. Veel vacatures worden ingevuld door werkenden uit andere banen of uit werkloosheid. Daarnaast kent de arbeidsmarkt nog andere aanpassingsmechanismen om tekorten op te lossen: hogere lonen, aantrekken van buitenlandse werknemers, arbeidsbesparende technologieën of een andere organisatie van arbeid op de werkvloer. Ook zijn er grote verschillen naar opleidingsniveau: er lijkt vooral sprake te zijn van een schaarste aan laag- en middelbaar technisch geschoolden.

Er is niet één enkele oorzaak voor het tekort aan technici. Veelal wordt gewezen op een dalende uitstroom uit onderwijs, maar dat is slechts een halve waarheid. Inderdaad, het aandeel techniekstudenten (en gediplomeerden) is afgenomen. Dit komt vooral door een hogere arbeidsparticipatie van vrouwen die traditioneel minder vaak voor techniek kiezen. In absolute aantallen is het beeld minder dramatisch, het aantal technisch gediplomeerden is niet gedaald. Op mbo- en wo-niveau is zelfs sprake van een stijging. Er lijkt echter een belangrijk lek te zitten in de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt. Slechts de helft van de gediplomeerde technici werkt in een technisch beroep, hogeropgeleiden zelfs nog minder.

Er lijkt geen sprake van een grote uittocht van technici. Zowel in de techniek als daarbuiten wisselt elk jaar ongeveer 10 procent van de werkenden van werkgever. Een gedeelte daarvan is onvrijwillig. Maar er is een belangrijk verschil tussen ‘personeel in de techniek’ en ‘technisch personeel’. De mobiliteit is veel groter onder personen uit de technische sector die in niet-technische beroepen werken, terwijl de ‘echte’ technici, met een technisch beroep, juist veel honkvaster zijn. Het verhaal dat men in de techniek moeite heeft om zijn personeel vast te houden, geldt dus alléén voor het ondersteunend personeel in met name economisch-administratieve functies.

Van alle werknemers in de techniek werkt gemiddeld 86 procent een jaar later nog steeds bij dezelfde baas. Dat is meer dan in de niet-technische sectoren. De meeste baanwisselaars blijven behouden voor de techniek, slechts 2,5 procent van de werknemers vertrok vrijwillig naar een werkgever buiten de techniek. Wel kampt de sector met een iets hogere uitstroom naar inactiviteit onder 55-plussers en een lagere instroom van jongeren, herintreders en werklozen.

De belangrijkste reden om de techniek te verruilen voor een andere sector is het gebrek aan flexibiliteit in werktijden, in combinatie met de wens om minder uren willen werken. Techniekverlaters waren in hun oude baan relatief ontevreden over de mogelijkheden om hun werktijden af te stemmen op hun wensen. In hun nieuwe baan werken zij vaak minder uren. Voor jongeren is ook het carrièreperspectief een belangrijke vertrekreden. Het belang van salaris als motief om de sector te verlaten salaris wordt door werkgevers in de techniek overschat.