Het is belangrijk om verdringing als gevolg van ongelijke concurrentie te onderscheiden van gezonde concurrentie op de arbeidsmarkt, waardoor in discussies over het tegengaan van verdringing niet het kind met het badwater wordt weggegooid. Voor het bestaan van verdringing in strikte zin zijn tal van theoretische en empirische voorbeelden te geven, maar in de praktijk blijft dit beperkt tot individuele gevallen en vooral op de korte termijn. Op langere termijn zijn de omvang en gevolgen van verdringing beperkt, al is gelijke concurrentie maatschappelijk altijd te prefereren boven verdringing.

Een verstoring op de arbeidsmarkt kan ertoe leiden dat bepaalde groepen die zich aanbieden voor dezelfde banen niet of slechts gedeeltelijk met elkaar kunnen concurreren op basis van hun arbeidsproductiviteit. In dat geval is sprake van ongelijke concurrentie op de arbeidsmarkt. Voorbeelden hiervan zijn verschillen in belastingen en premies of in arbeidsvoorwaarden, of het niet geldig zijn van cao’s voor bepaalde groepen. Er wordt dan niet alleen geconcurreerd op arbeidsproductiviteit, maar ook op condities die de prijs van arbeid bepalen buiten de invloedsfeer van werkenden. Wanneer ongelijke concurrentie ertoe leidt dat de arbeidsmarktpositie van de ene groep verandert als gevolg van het arbeidsaanbod van de andere groep, kan er gesproken worden van verdringing. Verstoringen op de arbeidsmarkt die leiden tot minder concurrentie op basis van arbeidsproductiviteit en meer op basis van andere factoren die de prijs van arbeid bepalen, zorgen voor een minder efficiĆ«nte allocatie van werkenden over arbeidsplaatsen en tot een lagere totale arbeidsproductiviteit.

Verdringing in deze strikte zin komt slechts in beperkte mate voor. Voor de meeste concurrentie tussen werknemers en werkzoekenden geldt dat bij een gelijke arbeidsproductiviteit ook gelijke arbeidsvoorwaarden gelden. Toch mogen de gevolgen van verdringing voor individuen niet worden onderschat. Zeker mensen met een zwakke arbeidsmarktpositie kunnen door verdringing de facto kansloos worden op de arbeidsmarkt. Dat kan een grote impact hebben op de inkomenspositie, maatschappelijke participatie en gezondheid van mensen. Daar staat tegenover dat de mensen door wie zij zijn verdrongen juist voordelen ervaren. Er vindt met andere woorden niet alleen substitutie op de arbeidsmarkt plaats, maar ook substitutie van maatschappelijke kosten en baten tussen aanbieders van arbeid.

De grootste kans op verdringing doet zich voor in segmenten van de arbeidsmarkt waar de concurrentie groter is en waar minder sterk op arbeidsproductiviteit kan worden geconcurreerd. Een grotere concurrentie is het geval waar de arbeidsmarkt ruimer is, dus waar het arbeidsaanbod ten opzichte van de beschikbare arbeidsplaatsen groot is. Dat doet zich met name voor aan de onderkant van de arbeidsmarkt, waar bovendien een clustering van het arbeidsaanbod rond het minimumloon plaatsvindt. Ook in tijden van laagconjunctuur is eerder sprake van een ruime arbeidsmarkt met meer concurrentie tussen werkzoekenden.

Het thema verdringing op de arbeidsmarkt staat in veel varianten in de actualiteit. Vanuit historisch perspectief is de angst voor het verdwijnen van werk en het verliezen van een baan van alle tijden. De vraag is of bij het verliezen van werk ook daadwerkelijk sprake is van verdringing. Er zijn veel vooronderstellingen in het discours over verdringing. Centrale vragen daarbij zijn: is de arbeidsmarkt een gesloten systeem, waarbij verdringing altijd ten koste gaat van een bepaalde groep? Of is het juist een open systeem, dat steeds nieuwe kansen biedt aan werkzoekenden? Wat houdt verdringing op de arbeidsmarkt precies in en in welke mate komt het voor? Kan er een relatie gelegd worden tussen verdringing en conjuncturele ontwikkelingen? Wie zijn de dupe van verdringing en wat zijn de maatschappelijke consequenties?

Om deze vragen te beantwoorden, wordt in het onderzoek aandacht besteed aan zeven situaties waarin mogelijk sprake is van verdringing op de arbeidsmarkt: arbeidsmigratie, loonkostensubsidies, de verplichte tegenprestatie in de Participatiewet, vrijwilligerswerk, social return, stages na afstuderen, de mobiliteitsbonus voor het in dienst nemen van oudere werknemers en het doorwerken van werknemers na de AOW-gerechtigde leeftijd. Voor elk van deze situaties wordt gekeken welke verschuivingen zich hebben voorgedaan die kunnen duiden op verdringing, hoe verdringing kan optreden, in welke mate verdringing optreedt, wat de gevolgen daarvan zijn en hoe het zou kunnen worden voorkomen.

Het grootste deel van de informatie in de onderzochte situaties is gebaseerd op economische theorie en bevindingen uit de theoretische en empirische literatuur, aangevuld met cijfers over de belangrijkste verschuivingen die hebben plaatsgevonden. In twee casussen (de mobiliteitsbonus en het doorwerken van werknemers na de AOW-leeftijd) wordt een eigen empirische analyse op basis van Microdata uitgevoerd om te achterhalen of er sprake is van verdringing.