Dit rapport vergelijkt de beloning van werknemers van zes internationale organisaties met die van werknemers van drie landelijke overheden. Hierbij gaat het om de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO), de Verenigde Naties (VN), de Raad van Europa (RvE) en de Europese Commissie (EC). De beloning van hun werknemers wordt vergeleken met die van Nederlandse, Duitse en Franse ambtenaren. Hierbij gebruikt het onderzoek de maatmensenmethode, waarbij voor 11 verschillende referentiewerknemers de beloning wordt vergeleken. Deze maatmensen verschillen naar functie(niveau), leeftijd en gezinssituatie. De vergelijking kijkt naar de netto beloning per uur, waarbij rekening wordt gehouden met (vormen van) inkomstenbelasting, pensioenen (zowel premies als toekomstige uitkeringen) en toeslagen.

Als gekeken wordt naar de nettobeloning (exclusief pensioenuitkeringen), dan blijkt dat de beloning voor alle 11 referentiepersonen bij alle onderzochte internationale organisaties hoger is dan de gemiddelde beloning van de ambtenaren van de drie landen waarmee zij worden vergeleken. Gemiddeld genomen hebben de werknemers van de OESO en de RvE een beloning die respectievelijk 38 en 40 procent hoger is dan het gemiddelde van de ambtenaren van de drie landen. Voor de NAVO, EC en de VN is het verschil respectievelijk 52, 38 en 44 procent. Daarbij zijn er de afgelopen jaren verschillende hervormingen (vaak versoberingen) geweest in de arbeidsvoorwoorden van zowel werknemers van internationale organisaties als van die van de landelijke overheden. Hierbij valt op dat deze hervormingen voor de werknemers van de landelijke overheden meestal voor het hele (inclusief het zittende) personeel hebben gegolden, terwijl voor internationale organisaties de zittende werknemers zijn uitgezonderd van de hervormingen. Hierdoor hebben de oudere referentiepersonen bij de internationale organisaties vaak een hoger loonverschil ten opzichte van de werknemers van de landelijke overheden dan de jongere referentiepersonen.