Resultaten
Het blijkt dat er alleen voor het po en wo sprake is van een loonverschil waarbij werknemers in het po en wo gemiddeld minder verdienen dan vergelijkbare werknemers in alle andere sectoren van de Nederlandse arbeidsmarkt. Voor de andere onderwijssectoren (vo, mbo, hbo) is er juist sprake van een positief loonverschil. Op basis daarvan kan alleen voor werknemers in het po en wo worden geconcludeerd dat zij gemiddeld minder verdienen dan vergelijkbare werknemers in andere sectoren. De vergelijking met alleen de private sectoren levert vergelijkbare resultaten op. Deze is vanuit arbeidsmarktperspectief minder relevant, omdat voor alle onderwijssectoren geldt dat een groot gedeelte van de vergelijkbare werknemers in de Zorg en Welzijn werkt. Op het moment dat alleen met werknemers in private sectoren wordt vergeleken, wordt de match minder goed van kwaliteit omdat de sector Zorg en Welzijn en andere (semi)publieke sectoren dan buiten de vergelijking vallen. De inschatting van de lonen van vergelijkbare werknemers is een bovengrens. Dit is het geval omdat het in het onderwijs minder vaak voorkomt dat hoger opgeleide werknemers een functie op een laag niveau hebben dan in private sectoren. De functie van werknemers in de markt is namelijk in deze vergelijking niet bekend. Als gekeken wordt naar het loon van de doorsnee werknemer (de mediaan) in plaats van het gemiddelde loon, is er sprake van minder negatieve loonverschillen. Dit komt doordat uitschieters naar boven in de beloning in het onderwijs veel minder vaak voorkomen dan in private sectoren. Deze uitschieters verhogen het gemiddelde, maar hebben geen invloed op de mediaan.

De resultaten naar functiegroep laten voor het po, vo en mbo zien dat schoolleiders en managers het grootste negatieve loonverschil hebben ten opzichte van managers uit andere sectoren. Voor docenten is er een positief loonverschil. Ook ondersteunend personeel verdient minder dan vergelijkbare werknemers in de markt. Dat geldt bijvoorbeeld specifiek voor onderwijsassistenten. Voor het hbo en wo is het minder goed te bepalen wat de loonverschillen per functiegroep zijn, omdat voor werknemers in die sectoren de functies niet gedetailleerd bekend zijn. Daarnaast blijken de loonverschillen ten opzichte van de marktsector aanzienlijk te verschillen wanneer deze worden uitgesplitst naar opleidingsniveau. Over het algemeen hebben lager en mbo-opgeleide werknemers bij de onderwijssectoren een hoger bruto uurloon dan vergelijkbare werknemers in de marktsector. Aan de andere kant krijgen wo-master opgeleide werknemers in de onderwijssectoren juist een lager gemiddeld bruto uurloon dan vergelijkbare werknemers in de marktsector. Samenstellingseffecten zijn van groot belang bij de interpretatie van de loonvergelijking. Mannen in het onderwijs blijken bijvoorbeeld relatief vaak een lager uurloon te hebben dan vergelijkbare werknemers in de marktsector. Vrouwelijke werknemers met een deeltijdbaan hebben meestal juist een hoger gemiddeld bruto uurloon dan de best vergelijkbare werknemers in de marktsector. Dit geldt voor vrijwel alle overheids- en onderwijssectoren, maar niet voor het primair onderwijs. Daar ligt het bruto uurloon voor vrijwel alle werknemers lager dan voor de best vergelijkbare werknemers in de marktsector.

Het onderzoek
Dit onderzoek levert actuele informatie over de feitelijke bruto uurlonen van werknemers in het onderwijs ten opzichte van de best vergelijkbare medewerkers in private sectoren en overige (overheids)sectoren. Het onderzoek bekijkt zowel de loonniveaus van de gehele sector als de loonniveaus van verschillende deelpopulaties. In opdracht van het ministerie van OCW heeft SEO Economisch Onderzoek in samenwerking met ResearchNed dit onderzoek uitgevoerd. Daarbij zaten de sociale partners vanuit de verschillende onderwijssectoren in de begeleidingscommissie.

Gebruikte methode
Dit onderzoek gebruikt voor de loonvergelijking de zogeheten matchingmethode, waarbij de lonen van werknemers in het onderwijs worden vergeleken met die van de best vergelijkbare werknemers in niet-onderwijs sectoren. Hierbij wordt voor elke werknemer in het onderwijs de best vergelijkbare werknemer in niet-onderwijssectoren gezocht op basis van objectieve kenmerken. Belangrijk hierbij is dat de kenmerken van werknemers in de verschillende onderwijssectoren verschillen, waardoor de groep vergelijkbare werknemers uit de niet-onderwijssector per onderwijssector ook verschillend is samengesteld. Werknemers bij de universiteiten hebben bijvoorbeeld gemiddeld andere achtergrondkenmerken dan werknemers in het primair onderwijs. Dat geldt dus ook voor de best vergelijkbare werknemers in de niet-onderwijs sectoren. Dit onderzoek vergelijkt dan ook nadrukkelijk geen lonen van specifieke functies. Veel functies in het onderwijs zijn dermate specifiek, dat er in de marktsector niet of nauwelijks een vergelijkbare functie bestaat. Het onderzoek maakt gebruik van registratie- en enquêtegegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). De primaire bron voor de uurlonen is de Polisadministratie, waarin alle arbeidsrelaties in Nederland worden geregistreerd (inclusief cao van de sector, loon en contracturen).

Zie ook de aanbiedingsbrief aan de Tweede Kamer.