Het onderzoek
In de praktijk is het voor opdrachtgevers die een bepaalde opdracht willen laten uitvoeren niet altijd duidelijk of er ‘buiten dienstbetrekking’ mag worden gewerkt. Hierdoor kunnen zelfstandigen worden ingehuurd die feitelijk bij de opdrachtgever in dienst zijn, met als gevolg schijnzelfstandigheid en mogelijk oneerlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden. De Commissie Regulering van Werk (2020) adviseert om, aanvullend op ‘feitelijk gezag’ op basis van leiding en toezicht (het gezagscriterium), in meerdere mate ook de ‘organisatorische inbedding’ bij de werkverschaffer centraal te stellen bij de afbakening van zelfstandigen en werknemers. Hierbij adviseert de Commissie om – meer dan nu het geval is – nadruk te leggen op de activiteiten die worden verricht en of deze activiteiten behoren tot de reguliere activiteiten van de onderneming of organisatie waar deze worden verricht.

Gebruikte methode
In dit onderzoek is op basis van bestaande gegevens uit de testfase van de webmodule beoordeling arbeidsrelaties onder opdrachtgevers en op basis van aanvullende gegevens uit een enquête onder zelfstandigen en openbare CBS-data ingeschat hoeveel zelfstandigen voldoen aan criteria die potentieel bruikbaar zijn bij de beoordeling van een gezagsverhouding tussen werkverschaffer en werkende. Deze potentiële criteria zijn geformuleerd ten aanzien van de aard en inrichting van de werkzaamheden, zoals feitelijk gezag en organisatorische inbedding, en ten aanzien van de aard van de zelfstandige, zoals de maatschappelijke en economische positie en bepaalde kenmerken van het ondernemerschap. In aanvulling daarop is door middel van een factoranalyse onderzocht wat de onderlinge samenhang is tussen de potentiële criteria voor een gezagsverhouding met betrekking tot de concepten ‘feitelijk gezag’ en ‘organisatorische inbedding’.

Resultaten
Het aandeel zelfstandigen dat voldoet aan criteria die potentieel bruikbaar zijn bij de beoordeling van een gezagsverhouding tussen werkverschaffer en werkende varieert tussen de verschillende criteria, waarbij zelfstandigen hun situatie veelal anders inschatten dan opdrachtgevers. Daarnaast hangen potentiële criteria ten aanzien van de vergelijkbaarheid met personeel, de werktijden, locatie, materialen, hulpmiddelen en gereedschappen en de manier waarop de werkende naar buiten treedt statistisch nauw met elkaar samen in de antwoorden van opdrachtgevers. De wetgever zou deze criteria in een eventuele beleidswijziging onder kunnen brengen in één conceptueel geheel (bijvoorbeeld ‘organisatorische inbedding’), waarbinnen bijvoorbeeld aan bepaalde criteria een hoger gewicht toegekend kan worden.