Deze beleidsdoorlichting heeft betrekking op artikel 5 van de begroting van directoraat-generaal Koninkrijksrelaties (Schuldsanering/lopende inschrijving/leningen) voor de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2022.en is gemaakt in opdracht van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De centrale vraag is in hoeverre de beleidsinstrumenten van artikel 5 voor het ondersteunen van de houdbaarheid van de overheidsfinanciën doelmatig en doeltreffend zijn geweest. 

Bij doeltreffendheid gaat het om de mate waarin de beoogde directe beleidsdoelen, de beoogde maatschappelijke effecten en de beoogde maatschappelijke gevolgen op de lange termijn zijn gerealiseerd dankzij de inzet van het beleidsinstrument. Bij de doelmatigheid moeten de kosten van het beleid worden afgewogen tegen het effect van het beleid (en de eventuele neveneffecten) en wordt de vraag beantwoord of met een andere beleidsmix hetzelfde effect tegen minder kosten had kunnen worden bereikt, of een groter effect tegen dezelfde kosten. Daarbij wordt ook aandacht besteed aan de uitvoeringskosten van het beleid. 

De volgende zes beleidsinstrumenten vallen onder artikel 5 en zijn onderwerp van onderzoek in deze beleidsdoorlichting: 

  1. De rijkswet financieel toezicht (Rft) Curaçao en Sint Maarten;
  2. De protocollen Aruba-Nederland;
  3. De schuldsanering Curaçao en Sint Maarten;
  4. De liquiditeitsleningen die vanwege de covid-pandemie aan de landen zijn verstrekt; 
  5. De incidentele leningen die zijn verstrekt; en
  6. De garantie Europees Ontwikkelingsfonds voor het Bonaire riolerings- en waterzuiveringsprogramma.

Op basis van de onderliggende zes evaluaties van de beleidsinstrumenten die onder artikel 5 vallen, concluderen we dat er sprake is van beperkte doelrealisatie voor zowel Curaçao, Sint Maarten als Aruba. Ook is er sprake van beperkte doeltreffendheid voor de drie landen. Tot slot is er sprake van beperkte uitvoeringsdoelmatigheid en beperkte beleidsdoelmatigheid voor Curaçao, Sint Maarten en voor Aruba. Het uitblijven van verbeteringen op het vlak van financieel beheer van de landen is een belangrijke factor die aan deze conclusie bijdraagt. Een belangrijke aanbeveling is dan ook om op de beleidsagenda structureel voldoende aandacht te hebben voor de verbetering van het financieel beheer. Dit speelt in de driehoek van (1) het betreffende land zelf, (2) BZK waaronder de TWO en (3) het C(A)ft, waarbij elke partij een eigen verantwoordelijkheid en rol heeft. Er ligt daarbij een grote verantwoordelijkheid bij de landen zelf om het financieel beheer te verbeteren en de werkwijze en cultuur te realiseren die passen bij adequaat financieel beheer.